‘Je hebt nooit geschreven wat je eigenlijk had willen schrijven. En daarom houdt het schrijven ook nooit op’. Ik las het onlangs ergens maar ik weet niet meer precies in welk verband. Het had te maken met inspiratie. Maar ook met het maken van keuzes. Ik kan me wel vinden in die uitspraak. Ik herken de drang om te schrijven, zelfs als je nog niet weet waaróver je wil gaan schrijven. En als er vervolgens toch iets ontstaat, dan blijft het gevoel dat je mogelijk niet helemaal tot de kern gekomen bent. Dat houd je dan tegoed voor de volgende keer.
Ik heb het schrijven wel eens aangeduid als het maken van een soort van nalatenschap. Iets maken dat blijft, om een deel van mezelf achter te laten. Dat klinkt nogal dramatisch, maar zo bedoel ik het niet. Of tenminste, in die letterlijke betekenis van nalatenschap zie ik dat meer als een automatische bijvangst. En bovendien nog maar alleen als mijn blogsite -mocht ik er ooit niet meer zijn- ook daadwerkelijk in de lucht blijft. Niets is zeker in het leven en zeker dat niet. Het vluchtige van de digitale wereld kan tegelijk mateloos confronterend zijn. Misschien nog wel een leuk onderwerp om een volgende keer over te schrijven…
Het meeste dat ik schrijf, landt digitaal. Een column of gedicht bewaar ik in eerste instantie op mijn site. Van daaruit wordt er automatisch op Facebook, Twitter en LinkedIn melding gemaakt van het zojuist bewaarde. Zodoende confronteer ik de rest van cyberspace ermee. Het is dus niet alleen een behoefte om vast te leggen wat ik denk, maar tegelijk wil ik het delen met de rest van de wereld. Ik laat het na, op hetzelfde moment dat het ontstaat. Ook hier weer een interessante paradox die ik een ander keertje zou kunnen oppakken: Hoe verhoudt ‘nalaten’ in de zin van erfenis zich tot ‘nalaten’, in de zin van iets niet doen? Interessant…
Hoe dan ook, ik laat bewust anderen ongevraagd in mijn gedachten kijken, en gebruik daar woorden en zinnen voor. Ik heb er ooit in een verontschuldigende bui het woord ‘teksthibitionisme’ voor gebruikt. Want ik ben me er voortdurend van bewust dat het niet vanzelfsprekend is dat anderen de columns of gedichten lezen. En als ze die lezen, of ze er wel van gediend zijn. Toch kies ik er voor om mijn schrijfsels consequent te blijven delen. Voortdurend ‘na te laten’ aan wie dan ook. Aan de ander de keus om er iets mee te doen. Of niet.
O ja, er is nog een voordeel aan het schrijven, realiseer ik me al schrijvende. Puur eigenbelang. Ik merk dat het mijn geheugen helpt, wanneer ik een column van jaren geleden of een gedicht teruglees. Dus mezelf laat ik zo ook nog wat na. Dat dus, opgeteld bij de constatering aan het begin van dit schrijven. De uitspraak die ik wel herkende. Dat wát ik schrijf achteraf misschien wel nooit precies is wat ik had willen of had moeten schrijven. Dat betekent voor mij dat ik er voorlopig nog wel mee door ga, met schrijven over wat me bezighoudt en me inspireert. Je mag het lezen, als je wil. En reageren mag ook.
Hoe zal ik het zeggen…
Photo by Jamez Picard on Unsplash
De eerste dag van de ‘lockdown’ is mijn vrije maandag. De lentezon verdunt de spanning die in de lucht hangt. Buiten in mijn tuinstoel lig ik met de ogen dicht te overdenken wat ons allemaal aan het overkomen is. Ik hoor een klein kind in de speeltuin achter ons huis voortdurend lieve vragen stellen aan zijn oma. Zouden zijn ouders vitale beroepen hebben, dat oma op moet passen?
Vanochtend verschillende berichten over het corona-virus via de social media gecheckt. In het hele land ontstaan er spontane buurtinitiatieven, om ouderen en hulpbehoevenden te helpen als daar behoefte toe is. Een ontwikkeling die vervolgens alom wordt geprezen. Rutger Bregman lijkt gelijk te krijgen: ‘De meeste mensen deugen’.
Tegelijk lees ik een column in de Volkskrant van Sander Schimmelpenninck, met een titel die het goede in de mens toch in een wat ander daglicht lijkt te zetten: ‘De veelgeprezen Nederlandse nuchterheid blijkt bij grote crises niets meer dan horkerige arrogantie’. Ik moet zeggen dat ik me wel herken in zijn column. En dan met name in zijn zelfanalyse. Vorige week schreef ik zelf nog een column over corona met een bagatelliserende ondertoon.
Sinds vrijdag onderken ik de ernst van de situatie en voel ik de verontrusting zelf. Uitleg over het platter maken van de besmettingscurve, in relatie tot emotionele beelden uit met name Italië, hebben me niet alleen doen beseffen dat iedereen z’n verantwoordelijkheid moet nemen, maar ook dat in het belang van anderen die verantwoordelijkheid eigenlijk helemaal niet zo vrijblijvend is. Ik heb om die reden zaterdagavond een gezellige bijeenkomst afgezegd, die zondagochtend 11.00 uur plaats zou vinden. Niet wetend dat negen uur later alle horeca gesloten ging worden…
In ieder geval tot 6 april zijn we nu op elkaar aangewezen. Daarna waarschijnlijk ook weer, maar wel met een belangrijk besef rijker. Het besef dat er niet veel nodig is om het gewone leven op z’n kop te zetten. Een gemuteerd griepvirusje overspoelt de wereld en zet ons allemaal op de plaats. Ontkennen kan, maar er aan ontkomen niet. In de media horen en zien we de komende tijd niks anders meer. Begrijpelijk.
En toch… Behalve dat het virus ons ziek maakt, verbindt het ons ook. Sander Schimmelpenninck heeft het in zijn column over een ‘zwarte zwaan’. Een hele mooie metafoor, vind ik. Met de kleur van de rouw, maar sierlijk en respectvol. Met een snavel -en dat valt me nu pas op- in de kleur van de liefde.
Hopelijk is over een week of vier de kleur zwart minder vaak prominent aanwezig geweest als dat zich dat nu laat aanzien. En hopelijk is het na die periode vooral het mooie van de zwaan dat de overhand gaat krijgen en blijft houden. Tot die tijd probeer ik zoveel mogelijk rekening te houden met de maatregelen die de besmettingscurve platter kunnen maken en wens ik iedereen die toch met de kleur zwart te maken gaat krijgen, heel veel liefde toe.
Ineens is ze er niet meer. Een eigen besluit, op een donker moment. Ondanks al het licht in haar leven. Als ik naar haar foto’s op het scherm kijk, dan is er licht om haar heen. Als ik naar de verhalen van haar naasten luister, dan is er liefde en lichtheid. Maar ik realiseer me dat er, tussen al dat licht, ook duisternis moet zijn geweest. Zodanig dat lichtheid ongemerkt ook zwaarte kon worden. Als je het licht niet meer ziet, dan wordt alles donker. Te zwaar om te dragen. En toch, de liefde blijft…
Ongeloof en verdriet. Bij de nabestaanden en bij alle aanwezigen bij dat laatste afscheid. Haar broer en zus vertellen samen over haar leven. Herinneringen krijgen woorden. Momentopnames van herkenning. De ritueelbegeleidster spreekt over het licht om haar heen. Nu gesymboliseerd door de kaarsen en het kaarslicht om haar kist, als een voorzichtige en liefdevolle buffer tussen licht en donker. Want de liefde, die blijft…
Haar kinderen zijn daar het toonbeeld van. Uit liefde ontstaan, tientallen jaren geleden, klinkt vandaag die liefde door hun tranen heen. Tegelijk zijn er vragen, zijn ze machteloos, geschrokken, boos maar vooral verdrietig. Ze houden elkaar vast om de zwaarte te verdelen die hen nu verbindt in deze donkere tijd. Een tijd die zo licht leek en straks ook wel weer licht zal worden. Want daar gaat de liefde voor zorgen, de liefde die blijft…
Met elkaar proberen te begrijpen wat onbegrijpelijk is. Accepteren wat eigenlijk onacceptabel is. Ik luister naar de metafoor over de komma die ineens een punt werd. Het waren zo ongeveer de eerste woorden tijdens de afscheidsdienst en met die woorden werd de dienst ook besloten. ‘Waar je een komma verwacht, staat ineens een punt’. Een zelfgekozen einde aan een verhaal. Ja, maar ondanks die punt gaat haar verhaal door. Gedragen door alle liefde om haar heen, die van punten weer komma’s maakt. Kom maar… want de liefde, die blijft.
Sterkte, voor hen in het licht, voor hen in het donker.
Ik zie haar zacht met een doekje het gezicht van een mevrouw in een rolstoel schoonvegen. Even daarvoor zag ik dat ze haar wat te drinken had gegeven. Terwijl ik een volgend liedje uit mijn buikorgel laat klinken, voorziet ze ook de andere bewoners van de besloten seniorenwoongroep in Hof te Berkel van koffie en wat lekkers. Ik ben gevraagd om een uurtje muziek te komen maken. En daar sta ik dan, te draaien en te zingen, terwijl ik één voor een naar de reacties op de gezichten kijk.
Aan de grote familietafel zaten ze al klaar, toen ik binnenkwam. Het was rond koffietijd. Twee jonge meiden, waarvan ik in eerste instantie dacht dat het mogelijk stagiaires waren, bleken op bezoek bij een van de bewoners. Waarschijnlijk de opa van in ieder geval één van hen. Ze waren nieuwsgierig naar de klank van mijn buikorgel, dat ik zojuist uit de houten beschermkast op wandelwagenwielen had gehaald.
Eén nummer beluisterden ze en ik zag ze kijken naar de geboeide reactie van opa. Bijna verbaasd hoorden en zagen ze een aantal van de andere bewoners meezingen. Altijd mooi om te zien, telkens weer, hoe muziek bij de meesten even wat losmaakt. Momenten van herkenning teweeg brengt. Zeker bij degenen, waarvan ik inschat dat de vervagende uitwerking van Alzheimer meer en meer vat krijgt op hun functioneren.
De meiden leken de lach op opa’s gezicht te kunnen waarderen. Het was bovendien een mooi en ‘natuurlijk’ moment om afscheid van hem te nemen. Zijn aandacht was nu toch gericht op de muziek en zij hadden op deze mooie maandagmiddag nog andere plannen. Vriendelijk zwaaiend naar opa, en bij de deur ook nog even naar mij, vertrokken ze, terwijl ik het volgende liedje al door de gezamenlijke woonkamer liet klinken.
Iets meer dan drie kwartier heb ik zo in totaal gespeeld. Gedurende die tijd kijk ik voortdurend naar mijn publiek van dat moment. Bij sommigen is duidelijk te zien dat ze de muziek op prijs stellen. Anderen zijn moeilijker te peilen en er zijn er ook bij waarvan ik als leek helemaal geen indruk heb of ze überhaubt iets meekrijgen van dit tijdelijke vertier. De mevrouw die eerder zacht haar gezicht schoongemaakt kreeg, viel voor mij ook in die categorie. Haar ogen waren voortdurend gesloten, terwijl ze stil in haar rolstoel zat.
Na mijn afsluitende nummer word ik verrast door een bedankje in de vorm van een doos met een zestal heerlijke speciaalbiertjes. Een hele fijne geste, die hogelijk gewaardeerd wordt. Sterker nog, op dit moment, terwijl ik mijn ervaring van vanmiddag op papier zet, geniet ik van één van die zes. Een ‘Val Dieu’. 10,5 %, en met liefde gebrouwen, lees ik, door de monniken van de cisterciënzerabdij van Val-Dieu, oftewel de ‘vallei van God’ in België. En zo smaakt het ook.
Maar er is nóg een reden, waarom ik mijn ervaring van vanmiddag op papier wil zetten. Want terwijl ik mijn buikorgel aan het inpakken ben, vertelt de verpleegkundige mij iets dat me ontroert. Het ging over de mevrouw, waarvan ik dacht dat haar gezicht zachtjes werd schoongeveegd omdat er misschien even daarvoor met drinken was geknoeid. Maar dat bleek niet het geval. Terwijl ik aan het zingen was, had ze gezien dat er tranen over de wangen van mevrouw biggelden. Mevrouw was blijkbaar echt ontroerd. Spontaan had ze toen zacht de tranen van haar wangen geveegd. Zo lief dat ze dat deed. En zo lief dat ze dat deelde…
Ik nip nog een keer aan mijn ‘Val Dieu’ en zie de metafoor. Als je ‘vallei van God’ niet al te letterlijk neemt, dan zou het elke plek kunnen zijn waar liefde is. Een plek die dus overal zou kunnen zijn. In Hof te Berkel bijvoorbeeld. En dan is een verpleegkundige die zachtjes tranen wegveegt bij een mevrouw die dat zelf niet meer kan, iemand die wat mij betreft op zo’n plek is. Hoe mooi. Het ontroert me terwijl ik het opschrijf. Ik wil het heel graag delen, omdat zoveel respect en liefde gewoon woorden verdient. Juist in het dal van het leven. Juist daar… waar meestal geen woorden zijn. Maar waar wel tranen worden gezien en zachtjes worden weggeveegd. Daar. Val Dieu…
Een interessante gedachte tegengekomen in het Filosofie-magazine van december. In de terugkerende rubriek ‘Vier vragen’ worden vragen voorgelegd aan mensen die in het nieuws zijn. De vragen zijn afgeleid van de vier basisvragen die de duitse denker Immanuel Kant zichzelf stelde in zijn filosofie: ‘Wat kan ik weten’, ‘wat moet ik doen’, ‘wat mag ik hopen’ en ‘wat is de mens’.
Deze keer komt de schrijfster Vonne van der Meer aan het woord. Bij de vraag ‘wat mag ik hopen’ schetst zij een interessant beeld van het hiernamaals. Ze zegt het volgende: ‘Misschien duurt het hiernamaals maar 10 seconden. Een ogenblik waarin je alles begrijpt en een ervaring van eeuwigheid hebt’.
Meer hoeft er mischien ook niet te zijn. Heel even alles begrijpen en de eeuwigheid ervaren. Blijft wel de vraag hoe dat dan weer zou zijn. Maar ach, niettemin interessante gedachte. Zou Dick Swaab het als een soort van compromis kunnen zien? In hetzelfde magazine komt Patricia Churchland aan het woord. Ook zij hangt het standpunt aan dat wij ons brein zijn. In haar woorden: ‘De mens is een zak met chemicalien, maar wel een buitengewone zak’.
Nog even doorzoeken lijkt me, tot we de chemische formule hebben gevonden voor totaal begrip. En wie weet, vinden we op weg daar naar toe per ongeluk ook nog wel een stofje voor wederzijds begrip. Tot die tijd nog maar even vertrouwen op woorden. Het inspireerde me tot het volgende.
Een hemel
tien seconden
een tel
totaal begrip
een diep besef
van eeuwigheid
de wereld
in een stip
een moment
oneindig lang
hangt liefde
in de lucht
en al die tijd
ben ik bij jou
terwijl mijn lijf
al is gevlucht