Haar…

Finale

Een duidelijk themawoord. Eenduidig zou je denken. Niet dus. Zonder bijgedachte en in de wetenschap dat het een afsluitende bijeenkomst van het Kwartaalcafé is, lijkt er geen misverstand mogelijk. Finale, als in ‘einde’, ‘afgelopen’. Maar toch..

Finale kan juist ook de opmaat zijn tot iets prachtigs. Een laatste apotheose. Een spectaculair slot van iets dat bij leven al mooi was. En misschien heeft de bedenker van dit themawoord een dergelijke betekenis wel voor ogen gehad? We zullen het nooit weten. Feit is dat er mererlei uitleg mogelijk is. Dus waar moet het verhaal over gaan?

Finale. Geen kop. Enkel nog maar een staart. Het houdt op. Einde. Afgelopen. Daarom. Haar…

Haar

De laatste weken leiden woorden, die op wat voor manier dan ook iets van eindigheid in zich hebben, bij mij tot melancholische gedachten. Niet op de laatste plaats omdat vrijdag 13 mei jongstleden het leven van mijn zus tot een definitieve finale is gekomen. Trudy’s leven hield die middag op. Eindigheid die onvermijdelijk was, maar door ziekte ernstig werd versneld. Eindige woorden, zoals ‘verval’, ‘aftakeling’, ‘de laatste dagen’, ‘hospice’. Zelfs het woord ‘jongstleden’ –ik merk het terwijl ik het opschrijf- associeer ik in gedachten met ‘overleden’. Laatstleden overleden. Te jong.

Maandag ben ik nog in haar appartement geweest. De huur is met ingang van volgende maand opgezegd. Ons rest nog de afsluitende taak om haar woning straks leeg op te leveren aan de woningbouw. Zo schoon alsof er niemand in heeft gewoond. Terwijl dat toch jarenlang wel het geval was. Maar de laatste weken niet meer. Sinds vrijdag de dertiende is ook een eind gekomen aan haar aanwezigheid in de flat. Bijna drie weken geleden alweer. Heel voorzichtig maken we hier en daar aanstalten om naar een definitief afscheid toe te groeien. De finale kost tijd.

Op de keukentafel staat Trudy’s juwelenkistje. Haar dochter heeft het daar teruggezet, op verzoek van een andere zus van mij. Die had nog graag een herinnering in de vorm van een kettinkje of iets dergelijks. De mailwisseling daarover had ik gezien. De dochter maakte er geen enkel probleem van. Integendeel. Naast het kistje lag een blocnote, waarop ze een lieve boodschap had geschreven. ‘Neem maar mee wat je wil hebben. Wat over is wil ik wel weer graag meenemen. Het kistje ook. Ik heb er een toepassing voor bedacht. Ook deze blocnote wil ik graag terug’. Prima. Trudy zou niet anders gewild hebben.

Ik opende het kistje en haalde er een wirwar aan halskettinkjes uit. Aan sommige daarvan hing een kruisje. In de wanorde was niet te zien aan welk kettinkje welk kruisje hing. Mijn oog viel op een lange zwarte haar, ook verstrengeld in de wirwar. Dat raakte me. Bij het om en af doen van de kettinkjes was die blijkbaar mee het kistje in gegaan. Voorzichtig heb ik alle kettinkjes los gehaald en ze naast elkaar op de tafel gelegd. De lange haar heb ik een paar minuten vastgehouden, maar daarna ook weer losgelaten. In de wetenschap dat zelfs wanneer alles is losgelaten, de herinnering aan haar toch kan worden vastgehouden. De finale. Haar loslaten om aan haar te blijven denken.

Ook in die zin is ‘finale’ een prachtig woord om mee te eindigen. Voor haar. En voor iedereen die haar heeft bijgestaan. Tot op het laatst. In dank en respect.

Sterre uur

Ergens op internet kom ik het tegen. Een definitie van ‘sterre uur’ die niet uit de wiskunde of astronomie afkomstig is. Je spreekt in figuurlijke zin van een ‘sterre uur’ wanneer alles op onherhaalbare wijze samenwerkt en er iets unieks ontstaat. Het themawoord voor het Kwartaalcafé is ‘sterre uur’ of ‘sternstunde’ en heeft alle potentie in zich om een mooi verhaal op te leveren.

Het ligt voor de hand om op zoek te gaan naar een moment in het leven waarop alles op onherhaalbare wijze heeft samengewerkt en tot iets unieks heeft geleid. Of, naar de toekomst kijkend, gáát samenwerken om tot iets unieks te leiden. Of… op dit moment, terwijl ik dit voorlees, aan de gang is om tot iets unieks te leiden…

Nee, dat is misschien wat te arrogant en zelfingenomen. Dit verhaal duurt sowieso geen uur, en als ik wil lees ik het twee keer achter elkaar voor, dus van ‘onherhaalbaar’ kun je niet echt spreken. Zo is ‘sterre uur’ niet bedoeld, denk ik. Maar hoe dan wel? En gaat het wel over een uur ‘as we know it’? Over de lengte van dat uur wordt in de figuurlijke definitie namelijk niet gesproken.

Gelukkig zijn daar de wiskunde en de astronomie weer heel expliciet in: Een sterre uur blijkt iets korter dan een zonne uur. Met een precisie van 7 cijfers achter de komma, is dat verschil iets minder dan drie duizendste. Hm…. Is het jullie ook opgevallen dat maandag, 30 juni, één seconde langer heeft geduurd dan normaal? Om 23:59:59 volgde op de atoomklok niet 0:00:00, maar 23:59:60 en toen pas 0:00:00. Een schrikkelseconde noemen ze dat.

Dat was dus, vergeef me de woordspeling, even schrikkelen. Je staat er niet dagelijks bij stil, en gelukkig hoeft dat ook niet, want het is sinds 1972 nog maar 25 keer gebeurd. Gemiddeld ongeveer eenmaal per 18 maanden. Vanaf 1998 is de aarde blijkbaar wat langzamer gaan draaien, waardoor schrikkelseconden sindsdien zeldzamer zijn geworden. Maandag was er echter toch weer in een keer zo’n seconde. En daar schrikkel je dan toch even van. Ik wel tenminste.

Of schrikkelen wel bestaat? Ja zeker! Op internet in ieder geval wel. ‘Nalaten’, ‘overslaan’ en ‘verzuimen’ geeft men mij als verklaringen. Of deze. ‘Hikken’ in het normale ritme. En als werkwoord betekent het zowel ‘iets overslaan’ als ook ‘iets toevoegen’.

Maar dit alles geheel terzijde. Het ging mij even over de lengte van een ‘sterre uur’, wanneer je dat woord in figuurlijke zin gebruikt. In dat geval heb je volgens mij niks met de reguliere tijd te maken. Dus de vraag blijft wat mijn ‘sterre uur’ is geweest, gaat worden of misschien wel is. Een keus uit drie. En ik moet er één kiezen, want anders is het resultaat niet uniek te noemen en dus per definitie al geen ‘sterre uur’.

Poeh, en dan wordt het filosofisch. Want als ik daar wat langer over nadenk, dan kan mijn ‘sterre uur’ eigenlijk alleen maar in de toekomst liggen. Sterker nog, eigenlijk alleen maar aan het einde van mijn toekomst. Alles wat dáárvoor ligt, op dit moment gebeurt of in het verleden heeft plaatsgevonden kan om twee reden geen ‘sterre uur’ zijn. Eén, omdat je het unieke ervan niet kunt aantonen. In de toekomst kan er namelijk altijd iets nog uniekers ontstaan. En twee, vergelijkbaar met één, kun je iets ‘onherhaalbaar’ noemen, als je nog alle tijd hebt om het eventueel opnieuw te doen of weer mee te maken? Nee toch?

Het is een beetje een sombere wending aan mijn verhaal, die constatering dat mijn ‘sterre uur’ het uur van mijn dood is. Dit verhaal had toch de potentie om heel mooi te worden? Dus wat nu? Terug naar de definitie en die onwaar verklaren is misschien een oplossing? Of moet ik terugvallen op het geloof en op de belofte van een eeuwig leven in het hiernamaals? In dat geval kan ik nog oneindig veel ‘sterre uren’ meemaken. Bij dat geloof hoorde ook een versje, waarvan het laatste deel van één regel voor mij nu ineens een hele andere lading krijgt: ‘Bid voor ons, zondaars, nu en in het uur van onze dood…’.

Als een jong kind wees wordt, dan wordt vaak de beeldspraak gebruikt dat mama of papa een sterretje aan de hemel is geworden. Een troostrijke gedachte waar menig verdrietig uur mee gevuld is. Ook dat zou je een ‘sterre uur’ kunnen noemen. Alles heeft op onherhaalbare wijze samengewerkt en tot iets unieks geleid. Hoe droef ook. De definitie is nog steeds van toepassing. Als dat ook voor mijn redenering geldt, dan hoop ik desondanks toch dat mijn ‘sterre uur’ nog heel ver weg ligt.

Tot die tijd zal ik vaak naar de sterren blijven kijken. Steeds op zoek naar die ene, die het meeste licht geeft. Vaak zie ik dan ook nog een tweede die helder blinkt. ‘Wees gegroet’, denk ik dan. Wees gegroet. Ik knipoog naar de maan en geniet het eerste kwartier vol van ieder moment. Het laatste kwartier zakt dat gevoel mogelijk wat weg, maar niet getreurd. Met een beetje geluk duurt dat uur een schrikkelseconde langer. Je weet het nooit. In het hele korte zit ook oneindigheid. Op zulke mooie momenten draait de aarde gewoon even iets langzamer. Slaat even over en voegt meteen iets toe. Schrikkelen, dus eigenlijk. Mooi toch?

Ik wil niks zeggen, maar…

Met deze vijf woorden wordt heel veel ellende over de wereld uitgestort. Ik heb er lang over nagedacht, maar daar komt het op neer. Dat verklaart waarom mijn verhaal geen logisch vervolg geworden is op de zinsnede ‘ik wil niks zeggen, maar..’. Hoewel. Niet logisch, dat is eigenlijk nog maar de vraag. Misschien is dit juist wel de énige logische aanpak van deze Kwartaalcafé-opdracht. Maar daar laat ik u graag zometeen zelf over oordelen.

Natuurlijk, ik had best een verhaal kunnen schrijven. Gewoon door achter het woordje ‘maar’  te vervolgen met het  eerste het beste wat in me op komt:

Ik wil niks zeggen, maar… die ‘Reken af!’-slogan kan de SP toch niet echt menen?

Ik wil niks zeggen, maar… ik weet zeker dat we uw goede been hebben geamputeerd.

ik wil niks zeggen, maar… steek jij je nek nu niet wat ver uit?

Elke toevoeging, na ‘maar’, had zonder twijfel tot een heel eigen verhaal geleid. En toch lukte het niet. Wekenlang gepiekerd, maanden, voordat ik er achter was, waarom ik het niet voor elkaar kreeg. Maandagavond wist ik het ineens. ‘De ellende van de wereld zit  in deze vijf woorden verpakt’, schoot het door mijn hoofd. Dáár lag het aan. Aan de woorden, een voor een, en in de combinatie ervan. Al meteen beginnend bij  ‘ik’, voegt daarna elk woord een extra negatieve dimensie toe aan het geheel. Hoe dat zit?

Laat ik de drie creatieve uitspattingen van zojuist maar gewoon gebruiken voor mijn uitleg. ‘Reken af’ draagt de SP ons op vanaf rood-witte sandwichborden rond lantaarnpalen en posters op billboards. Ik, nietsvermoedend lezer, wordt opgeroepen om ergens ‘mee af te rekenen’. Het uitroepteken laat er geen twijfel over bestaan. ‘Reken af!’  Een commando eigenlijk, dat geen ruimte laat voor een andere mening. Maar ik wil helemaal niet afrekenen! En ik krijg daar hele enge associaties bij. Want wie wil dat nou wél? Afrekenen. Ja,  IS-extremisten. Die willen afrekenen. En niet te zuinig.

Die associatie brengt me bij het woordje ‘wil’, het tweede woord van de zinssnede ‘Ik wil niks zeggen, maar…’. Het ligt ongetwijfeld aan mij, maar elke keer als ik aan zo’n ‘Reken af’-bord voorbij kom moet ik denken aan de zieke afrekencultuur van halsafsnijdende godsdienstfanatici.  Ik wil dat niet, en ik denk dat de SP het zo ook zeker niet bedoeld heeft, maar die gedachte komt wel  in mij op.

Ik heb zo’n IS-propaganda-filmpje nog nooit bekeken. Ook dát wil ik niet. Het liefst zou ik er helemaal niets van willen weten,  maar helaas, dat kan niet. Je hebt in deze niks te willen. ‘Ik wil niks’ kan namelijk niet meer in deze moderne tijd. Want er is altijd wel wat. In de combi ‘ik wil niks’  schuilt al een gespannen tegenstelling. Niet alleen niet-constructief maar zelfs dèstructief.

Waar ik naar toe wil, gaat namelijk nog verder:  Door alleen op ‘mezelf’ en op wat ik wil, gefocust te zijn, is er geen plaats voor de ander. Die andere persoon wil je dan niet zien, figuurlijk gesproken. Dat wil je niet. Ik –egocentrisch en enkel op mezelf gefocust- wil namelijk helemaal niks!  Dus zéker niet die ander! Bij IS-extremisten vertaalt zich dat zelfs  letterlijk. Vooropgesteld dat die onthoofdings-filmpjes echt zijn. Dan kan, volgens mij, iemand alleen maar tot dat halsafsnijden in staat zijn, als die persoon zichzelf -zijn eigen ik- volslagen los ziet van de ander. Afijn, genoeg hierover

‘Zeggen’ dan, het vierde woord. Hoe draagt dat in deze constructie bij aan negativiteit? Laat ik daar het tweede voorbeeld voor nemen. Het afgezette been. René Gude is dan mijn spontane associatie. Onze ‘denker des vaderlands’ is onlangs helaas veel te vroeg overleden aan kanker. Eerder zorgde zijn ziekte ervoor dat zijn been moest worden afgezet. Met veel humor zei hij daar zelf over dat dat wel ironisch was voor een  stand-up filosoof. René Gude was het tegenovergestelde van ‘ik wil niks zeggen’. Hij wilde niet alleen juist véél zeggen, hij hád ook heel veel en hele zinnige dingen te zeggen. Hoe vreselijk zou het zijn geweest als René Gude de stelregel ‘ik wil niks zeggen’ had aangehangen…

Gelukkig was dat niet zo. Nog in de laatste maanden van zijn leven heb ik zoveel mooie dingen van hem gehoord. Onder andere over emoties. ‘Angst en boosheid’,  zei Rene in een documentaire van de EO, ‘zijn niet de goeie emoties, als je een doodstijding wil verwerken. Angst maakt dat je wil vluchten en boosheid zorgt dat je wil vechten. Dat levert voor jezelf en voor anderen niks op. Verdriet, daarentegen, is een mooie emotie, want daar kun je bij verwijlen. Alleen, maar juist ook met familie of vrienden. Want het leven gaat dóór. Niet mijn leven. Hét leven. Dat geeft troost en is verdrietig tegelijk.’ Een prachtige scene uit de documentaire ‘De Kist’. Een scene, die zowel René, alsook de interviewer tot tranen toe beroerde. Zoveel echtheid. Niet omdat zij niets wilden zeggen. Integendeel. Zo puur omdat  zij samen ‘verwijlden in verdriet’.

‘Ik wil niks zeggen, maar’  zou in die sfeer van verwijlen totaal misplaatst zijn geweest. Ook dat is voor mij een toegevoegd bewijs dat de zinssnede eigenlijk in geen enkele situatie hout snijdt. Ik denk dus dat dat komt omdat het slechte van de wereld er in verstopt zit. ‘Ik wil niks zeggen’ –zonder ‘maar’-  is al problematisch, maar het is de combi met ‘maar’ die er ogenblikkelijk een tegenstrijdige uitspraak van maakt. Een leugen zelfs. Want als je écht niks wil zeggen, dan is het gebruik van het woordje ‘maar’ meteen al  het bewijs dat je liegt. Wat je daarna ook vertelt. Gelogen. Want je wilde niks zeggen en je deed het toch.

Je staat er niet bij stil. Maar ook hier is het gebruik van ‘Ik wil niks zeggen, maar’  een totale miskenning van degene waarmee je op dat moment in gesprek bent. De luisteraar wordt erdoor  gediskwalificeerd en doet er verder niet meer toe. Hij of zij staat daarmee gelijk aan niks. En zo ontstaat er een analogie met de situatie dat iemand,  -een ziekelijk egocentrische ‘ik’- een ander de mond snoert. In de meest extreme vorm door meteen maar het hele hoofd af te snijden.

Mijn derde voorbeeld:  ‘Ik wil niks zeggen, maar ik vind wel dat je je nek uitsteekt’ krijgt in dat licht bezien wel een hele wrange bijklank. Zie je nu dat in die vijf woorden het slechte van de wereld besloten ligt? Is er iemand die daar nu nog aan twijfelt? Iemand die het wel wat overdreven vindt? Ik wil niks zeggen, maar dat kan ik me heel goed voorstellen.

Ik ben heel benieuwd hoe jullie verhalen rondom het thema ‘Ik wil niks zeggen, maar…’ gestalte hebben gekregen. Tien tegen één dat de verhaalkarakters, die in deze verhalen de gewraakte zinsnede gebruiken, niet helemaal zuiver op de graat zijn. Het zit opgesloten in het gebruik er van. Ik wil niks zeggen, maar zo is het wel. Dáár zou ik mee willen afrekenen.

Synchroniciteit? Synceroticiteit!

‘Rokjesdag maar dan in de kleuren van de herfst’, bedacht ze. Het was een hele warme dag in september. Een tegenstelling die tegelijk onwerkelijk als ook heel prettig aanvoelde. Ze liep door de winkelstraat en was zich aangenaam bewust van de blikken die haar volgden. Zonder te kijken wist ze waar men naar keek. En ze keek als het ware met hen mee. Ja, ze voelde bijna hun blikken over haar lijf glijden. Ze glimlachte.

De terrassen zaten vol en dat leek het gevoel van bekeken worden nog te versterken. Bewust bleef ze even staan voor een etalage. Ze genoot van haar eigen gedachten. Ze koesterde het gevoel van de blikken. Blikken waarvan ze zeker wist dat die nu op haar rustten. In de spiegeling van de etalageruit probeerde ze de gezichten te zien van hen die haar kant opkeken. Een warme wind streek langs haar wang.

Met één hand veegde ze een lok uit haar gezicht en met de andere hand trok ze schijnbaar achteloos aan de achterkant van haar korte rokje. Bijna in dezelfde beweging ging haar hand via haar bil omhoog. Ze voelde door de denim stof de contour van haar slip. Heel even, maar het raakte haar. Ze verbeelde zich dat het niet háár vingers waren die die gevoelssensatie teweeg brachten, maar dat één van de blikken achter haar een soort van Uri Geller-achtig effect op haar had. Zij was als het ware het lepeltje dat zou gaan buigen.

Ze slikte. In de etalage zag ze zichzelf -geprojecteerd leek het- over de mannelijke etalagepop, die -ontdaan van de zomercollectie- in afwachting was van de nieuwe herfstmode. Alsof ze geinteresseerd naar binnen keek, zag ze zichzelf staan, gespiegeld en iets voorover gebogen. Haar blouse viel wat open. Er streek een vlaag, nu wat frisse septemberwind, langs haar benen. Heel duidelijk associeerde ze dat gevoel met hetgeen haar fantasie haar zojuist had ingefluisterd. Ze voelde de blikken steeds sterker en die blikken deden iets met haar. Een tinteling.

Was het de blik van die wat oudere heer aan dat linkse tafeltje, die de kraag van haar blouse subtiel wat naar voren had getrokken? Ze keek mee met wat de man nu zou kunnen zien. Het kant van haar Marlies Dekkers BH zou hem zeker opvallen. De man zou zich afvragen of haar tangaslip van dezelfde stof en bordeauxrode kleur was. Misschien overlegde hij zelfs wel met de man aan het andere tafeltje. Ze zouden bewonderend vaststellen dat het setje perfect om haar rondingen sloot. Ze sloot even haar ogen.

Nog steeds leek de etalage haar volledige aandacht gevangen te hebben. Ze verzette een pas en in die beweging voelde ze de lingerie om haar lijf net een fractie vertraagd haar beweging volgen. Het leek een streling. Opnieuw niet onprettig. Heerlijk warm.

Hij had haar al van ver zien komen. Ze viel op in haar korte, blauwe rok, met haar lang blond, loshangend haar. ‘Zo nu en dan is in één keer een plaatje compleet’, bedacht hij. Dan klopt alles en lijkt het gelegitimeerd om die perfectie als het ware te omarmen. Van een afstand en met de ogen dan toch. Hij genoot en voelde haar aanwezigheid op zijn netvlies. Het was een warme dag in september. Bijna herfst, maar de dertig graden deden in niets vermoeden dat het zomerseizoen zo goed als ten einde was. Integendeel. Het leek wel Rokjesdag, had hij al tevreden vastgesteld, vanaf zijn vaste stek op het terras.

De blondine stond nu stil voor een etalage. De septemberwind streelde haar. Het viel hem op dat hij niet de enige was die naar haar keek. Een glimlach verscheen om zijn lippen. Hij stelde zich voor dat zij ook naar hen keek, in de etalage. Hoe zou ze dat vinden, zoveel blikken op haar gericht? Blikken die haar bijna ontkleedden, leek het wel. Hij slikte. Haar hand ging naar haar rokje. Een kort rukje gaf ze, met als enige effect dat zijn aandacht volledig gefocust was op de plek van waar haar hand eigenlijk meteen weer naar boven ging.

‘Alsof ze zichzelf aait’, dacht hij. Een paar keer maakte hij met zijn ogen de beweging die haar hand zojuist gemaakt had. ‘Zou je door zo’n rokje de contouren van haar slip kunnen voelen’, vroeg hij zich af? ‘Had ze die überhaupt wel aan’, liet hij zijn fantasie de vrije loop en nam een slok van zijn Verboden Vrucht. Ze bukte wat voorover en tegelijk zag hij dat zijn buurman, -een gedistingeerde heer op leeftijd-, wat ging verzitten. Ze keken elkaar aan en gaven elkaar een kort begrijpend knikje.

Zijn blik tastte de rest van haar lichaam af. De wind bewoog haar blouse en deed de stof wat opwaaien. In gedachten verplaatste hij zich in de etalagepop en stelde zich voor wat hij nu zou kunnen zien. Haar BH? Bordeauxrood, net als haar slip? Het was een fraai beeld dat hij zag. Welvend mooi ging de stof strak over haar lijf. Een beeld dat hij even vasthield toen zij plotseling een pas verzette.

Hij schrok maar voelde zich vreemd genoeg niet betrapt. Hij had de stof vast mogen houden met zijn ogen, maar ook meteen losgelaten toen zij bewoog. Het was een fijn gevoel. Warm. Z’n ogen stuurden die warmte naar zijn handen. De warmte van de zomer vermengde zich met de melancholie van de herfst. Vleugjes bordeauxrood. Een heerlijke combi. Rokjesdag in september. Een kort moment sloot hij zijn ogen. Toen hij weer opkeek, was zij verder gelopen. Hij kuste zijn glas en nam nog een slokje.

Universum

Een verhaal voor het kwartaalcafé. Een keer in de drie maanden in café Cambrinus in Horst, van Jan en Henny. Een aantal gelijkgestemden bedenkt bij een themawoord een verhaal. Daar hebben ze drie maanden voor, maar dan komt de avond om het verhaal aan elkaar te vertellen. Elke keer weer een heerlijke (taal)avond. Vanavond was het themawoord ‘Universum’. Hieronder mijn bijdrage.

 

Universum

‘Het universum begint waar ik zelf ophoud’. Zo. Laat die maar eens even binnenkomen. Dat is een beetje ‘ik denk, dus ik besta’, maar dan voor beginners zeg maar.

Al weken probeer ik iets slims te bedenken om mijn verhaal voor vanavond aan op te hangen. Op zoek naar wat ik met het themawoord ‘universum’ kan doen. En om zes minuten over twaalf, dinsdag op woensdag, schiet me die zin te binnen. ‘Het universum begint waar ik zelf ophoud’. Opschrijven, dacht ik. Dan hebben we die alvast. En nu maar kijken of we er ook iets mee kunnen…

Dan gaat het snel. Het verhaal begint vrij vlot zijn eerste vorm te krijgen. Alleen al door een beetje te spelen met mijn zelfbedachte stelling. ‘Het universum begint waar ik mij zelf ophoud’. Ook leuk. Eén woordje verschil slechts en toch meteen ook een wereld. Ik plaats ‘mij’ in het universum. Het geeft de stelling nog meer een persoonlijke twist. En het woord ‘ophouden’ krijgt een andere dimensie. Het heeft nu met ‘ergens zijn’ te maken, waar het in de beginstelling nog de betekenis had van ‘niet meer doorgaan’. Afijn. Even vasthouden dat verschil.

‘Mij’, daar draait het nu om. Het hele universum. Oneindig groot en door het toevoegen van het woordje ‘mij’ in de stelling, bevind ik me daar middenin. Dat voelt in eerste instantie groots, maar, even doordenkend, vooral ook heel klein tegelijk. Het maakt mij namelijk zo nietig. Tot op een punt dat het eigenlijk geen naam meer mag hebben. Stel je zelf eens even voor als het middelpunt van het oneindige…. Omdat het oneindige van je zelf uit bekeken aan alle kanten alsmaar doorgaat, word jij relatief gezien steeds kleiner. Op den duur ben je zo onwaarschijnlijk klein. Ja, dan ben je eigenlijk niets meer en kun je net zo goed meteen ophouden. Daarmee zijn we weer bij de eerste regel van mijn verhaal: het universum dat begon waar ik ophield.

Dat schiet niet op, dus maar even een stapje terug. Het moet tenslotte nog een verhaal worden, niet dan? Het draaide om mij, dat universum. Maar het draait ook om jou, of om jou. Eigenlijk draait het universum dus om ons. Het universum begint waar wij ons ophouden. Hier dus, in kwartaalcafe Cambrinus. Als nieuwe middelpunt van het universum. Maar ook dan. Zo klein in het oneindige dat het opnieuw geen naam mag hebben. Ook Cambrinus is niets in het machtig grote universum. Dat is echter moeilijk te verteren. Sterker nog, je voelt steeds beter aan dat eigenlijk het tegendeel waar is. Hé Jan? Maar ja, de wetten van het universum lijken onverbiddelijk. Nog wat taalspielerei misschien? Wat als we het nou eens niet hebben over ophouden, maar juist over doorgaan? En niet over beginnen, maar over eindigen. Een soort taalkundige dubbele ontkenning, waardoor ik mijn stelling anders laat klinken, terwijl er in feite niets aan veranderd..

Inplaats van een universum dat begint waar ik ophoud, krijgen we een universum dat eindigt waar ik doorga. En waar ik door ga, sluit het universum steeds weer het vacuüm rondom mij. Waar wij doorgaan sluit het rondom ons. In géén tijd, oneindig vaak en telkens weer. Daarover door filosoferend wordt het universum een soort van omgekeerd vacuüm. Inhoudsloos gevuld met alles. Of bomvol gevuld met leegte. Met onbegrepen kennis en begrip voor onwetendheid. Nietszeggende uitspraken naast sprakeloze zeggingskracht. Zomerse winters als herfstachtige lentes.

Allemaal in één universum. Tegenstellingen die er geen zijn. Of misschien ook wel. Dat maakt het universum zo mooi. Want daarmee zorgt het universum dat alles doorgaat, zelfs als het ophoudt. In het universum kan iets dat nog moet beginnen misschien al wel ooit ge-eindigd zijn. Of is wat eindig is tegelijk een nieuw begin. Zó fijn dat ik mij daar in mag ophouden. Ik ga door.