Om de middelvinger van mijn linkerhand zit al bijna 19 jaar het enige goud dat ik rijk ben. De trouwring van mijn vader. Of van m’n moeder, daar ben ik en mijn broers en zussen niet helemaal zeker van. Zestien jaar eerder namelijk, na het overlijden van mijn moeder, heeft mijn vader haar trouwring zorgvuldig bewaard. Bij die van hem zelf. In de loop van de tijd zijn de ringen als het ware naar elkaar toe gegroeid. In diameter ontliepen ze elkaar al nauwelijks. De inscripties aan de binnenkant waren door de tijd nagenoeg weggesleten. Uiteindelijk was er eigenlijk geen verschil meer. En sterker nog, toen mijn vader stierf bleek er nog maar één ring te zijn. Die heb ik nu om mijn vinger. Al bijna 19 jaar.
Niet dagelijks, maar toch heel vaak, voel ik aan die ring. Pak hem vast met de vingers van mijn rechterhand. Ik draai er regelmatig aan zonder na te denken. Of trek hem achteloos halverwege mijn middelvinger en laat hem dan weer terugglijden. Telkens weer. Meestal onbewust. Maar bij tijd en wijle ben ik me bewust van die handeling. Het draaien aan de ring associeer ik dan met de tijd waaraan ik als het ware draai. Ik word me bewust van het goud, dat meestal blinkt, maar dat ongetwijfeld niet altijd heeft gedaan. En ook naar de toekomst toe waarschijnlijk niet altijd zal blijven blinken. Maar het is mijn goud. Dat -ook al is het niet altijd- even goed toch heel vaak wél blinkt. De schittering van vroeger terughaalt naar het heden.
Is het dezelfde draaibeweging die mijn vader ook heeft gemaakt met de ring, vraag ik me af? Of mijn moeder? Keer op keer. Steeds opnieuw. Zoals ik het doe. En dachten zij toen ook, zo nu en dan, aan de tijd, voor of na elke omwenteling? Stonden zij er eveneens bij stil dat met elke omwenteling de inscripties dichter aan de oppervlakte komen? Per keer ongemerkt ondieper worden? Ongemerkt beetje bij beetje en meer en meer onzichtbaar worden? Om uiteindelijk onvermijdelijk zichtbaar weggesleten te zijn? Terwijl ik aan de ring draai, realiseer ik me die tegenstelling: Pas helemaal vervaagd lijken de inscripties steeds nadrukkelijker aanwezig.
De herinneringen worden letterlijk tastbaar als ik aan de ring draai. Ik voel de teruggedraaide tijd, maar ook, terwijl ik onnodig de andere kant op draai, de tijd die nog moet komen. Ik word me bewust van de wederkerigheid ervan. Waar het bij mij om draait, daar heeft het bij hen ook om gedraaid. Wat zij vroeger deden, heb ik ook gedaan of ga ik nog doen. Dezelfde gouden momenten heb ik beleefd of ga ik nog beleven. In het goud voel ik de verbondenheid met hen. De oneindige draaiing gaat dwars door de tijd. De ring verbindt wat er wás met het nu. En tegelijk het nú met wat nog gaat komen. Er is geen eind en geen begin aan mijn gouden ring. Herinnering wordt toekomstbeeld en droom wordt zomaar werkelijkheid. Mijn vaders ring van toen is mijn ring van nu en wordt straks misschien wel mijn zoons ring van later. Mijn vader, ik, mijn zoon. Of mijn dochter. Wie zal er straks draaien aan die ring?
Ja, het is niet allemáál goud wat er blinkt, maar héél veel wel. Een goed gevoel. Een goud gevoel.