Haar blik komt intens bij me binnen. Ze kijkt me aan, terwijl ze bijna bewegingsloos en verkrampt in de stoel ligt. Al zolang ze leeft, vermoed ik, ligt ze zo. Haar spasme heeft haar verlamd. Haar hoofd luistert maar zelden naar haar. Ontstaat er even iets van een glimlach, dan wordt die bijna net zo snel weer verwrongen tot een grimas. Met haar hand probeert ze haar mond weer in een glimlach te duwen. Maar ook haar handen blijken van iemand anders. Als haar vingers al bij haar mond komen, dan wendt ze zonder het te willen haar hoofd af. Alleen haar ogen. Die zijn van haar en daar verlies ik me in.
’Fijn dat je er bent’, zie ik in het donkerbruin. En ik draai nog een deuntje op mijn draaiorgel. Speciaal voor haar. Op dat moment. Want er zijn nog andere kinderen in het woonhuis. En maar twee begeleiders. Twee jonge meiden koppelen de ene poetsactie aan de andere drinktaak. De kinderen die het appeltje alleen kunnen eten, krijgen vanaf een afstand een complimentje over hoe goed ze dat doen. Vanaf een afstandje, omdat je met z’n tweeëen nu eenmaal niet acht meervoudig gehandicapte kinderen kunt verzorgen. En ik ben er te gast, omdat dat zo is afgesproken door iemand van de verzorgingsstichting ‘Octopus’. Met de stichting Erato, die muzikale contacten regelt.
De meiden wisten dat niet. Nog geen kans gezien om de agenda, waarin het genoteerd stond, te bekijken. Ik vermoed omdat je in de tijd van het lezen ook iemand uit de snoezelruimte kunt halen of uit bed kunt tillen. Of in de rolstoel kunt dragen, iets te drinken kunt geven of medicijnen voor kunt klaarmaken. En ondertussen speel ik nog een deuntje, omdat dat zo is afgesproken. In de minimale mimiek en de karige bewegingen die dat hier en daar oproept word ik door een van de meiden gewezen op de stand van een mond. Ik hoor zo nu en dan een geluid dat voor mij vertaald wordt als een tevreden zucht. ’Ze vinden het leuk’, verzekert men mij. Ik weet het niet, maar ik ga af op hun ervaring. En bij sommigen meen ik het ook wel te kunnen zien. Aan een wapperende hand of een wiegend meebewegen van een arm.
Drie keer raken achterelkaar twee handen elkaar en het eerste ’applaus’ wordt verwelkomt als een ovatie. Opnieuw kijk ik in die bruine ogen. Ontwapenend mooie bruine ogen. Is het ’t contrast tussen de totale machteloosheid en willekeur van haar lichaam dat die ogen zoveel berustende kracht uitstralen? Zóveel kracht dat ik even vooral mijn eigen beperkingen voel? Ja, het is mijn eigen onmacht die ik zie in die ogen van haar… Tranen prikken, maar dat hoeft niet. Want haar ogen lachen en haar blik laat min of meer de mijne als vanzelf los. Er zit macht in gedeelde onmacht. Ik draai nog een liedje en loop rond. Ga zitten bij een kind dat alleen maar ligt. Ik draai en draai en draai. Omdat ik de keuze heb, kies ik uit. Voor hen die geen keuze hebben, heb ik gekozen. Blijkbaar. Machteloos. Met de kracht van gedeelde onmacht. Gevangen in bruine ogen…
‘Zonne goeie… hebbe we… nag ni gehad’ perst ze er uit als ik mijn orgel inpak. Haar bruine ogen lachen en haar gezicht lijkt zich even niet weg te laten duwen door haar verkrampte handen.
Even.