‘Ja, ja…’

‘Jan is zijn hele leven bij een joekskapel geweest’. Met een brede glimlach op zijn gezicht wordt hij binnen gebracht, aan de hand van een verpleegkundige. Zij stelt hem aan me voor. Muziek is hem beloofd en dat wil hij weten. Jan wordt naast een medebewoner gezet. Daar krijg ik verder geen informatie over, zo in het voorbij lopen, maar er straalt geen vrolijkheid van af. Zittend in een rolstoel lijkt hij de tegenpool van Jan. ‘Ja, ja’, lacht Jan. Zijn ogen schitteren. De man in de rolstoel heeft zijn ogen dicht.

Rondom een tweede tafel in dezelfde woonkamer van het verpleeghuis zitten zes oudere dames. Een voor een netjes klaargezet, lijkt het wel. Ik vermoed door de twee vrijwilligers, die ik herken aan hun Zorggroep-speldje. ‘Voor de muziek’, is de dames waarschijnlijk telkens uitgelegd. Maar dat weten ze niet meer allemaal. Ik zie vragende blikken bij een paar van hen als ik de woonkamer binnenkom. ‘Is dat een pastoor?’ hoor ik één van de dames vragen.

Het buikorgel zit nog in het op maat gemaakte kastje, dat gemonteerd is op een onderstel van een oude kinderwagen. Maar dat weet hier niemand, dus ik vertel dat maar meteen bij binnenkomst. De vragende blikken verdwijnen niet meteen. Een man in een lange zwarte jas, met een zwarte hoed op, zien ze hier niet dagelijks. Het is even stil en daar maak ik gebruik van. ‘Ik kom muziek maken!’ vertel ik zo enthousiast als ik kan. ‘Ja, ja,’ lacht Jan en hij maakt een gebaar dat lijkt op het uitschuiven van een trombone. Maar dat denk ik alleen omdat mij verteld is dat hij in een joekskapel heeft gezeten. De man in de rolstoel slaapt.

‘Ik speel zélf nog mondharmonica. Nog steeds!’. Ze kijkt me trots aan. Met een blik van ‘je hoeft mij niets meer te vertellen over muziek’ lijkt ze te willen zeggen dat ik die van mij maar moet laten komen. Ze heeft er duidelijk zin in. ‘Is dat een pastoor?’, vraagt de mevrouw haar tafelgenoten opnieuw. Netjes gecoiffeerd krijgt ze een ontkennend antwoord. ‘Wat leuk, die kinderwagen’ merkt de mevrouw van de mondharmonica op. Ondertussen haal ik het orgel uit de kast. Ja, ja,’ roept Jan enthousiast. Al snel draai ik het eerste deuntje. De man naast Jan brengt zijn handen naar zijn oren.

De vrouwentafel zingt mee en is meteen om. Muziek horen ze en dat blijkt te bevallen. ‘Is dat een pastoor?’ hoor ik weer vragen. Het antwoord blijft nu uit. De buurvrouw kan niet praten en zingen tegelijk. ‘Ja, ja’, zingt Jan. Hij kan niet meer praten, denk ik. Sensorische afasie, schiet er wat oude logopedische kennis door mijn hoofd. Maar hoe mooi, die blije lichtjes in zijn ogen. Op dit moment lijkt ‘ja, ja’ ruim voldoende. En bovendien weet hij ook hoe een trompet bespeelt moet worden, zie ik. Ik knik hem toe, als een blijk van herkenning. ‘Ja, ja’, zegt hij lachend.

‘Je mag de jas wel uit doen, hoor’ zegt een van de vrijwilligers. Ik krijg het er inderdaad warm van. Van het draaien en het zingen. Het steeds vaker terugduwen van mijn leesbrilletje is ook een teken aan de wand. De statige lange zwarte jas, waar ik jaren geleden in getrouwd ben, doe ik uit. ‘O, zie je wel, het is geen pastoor’ zegt de mevrouw die pas bij de kapper is geweest. Opgelucht dat de brandende vraag die haar vanaf mijn binnenkomst blijkbaar heeft beziggehouden nu eindelijk lijkt opgelost. Ze kijkt me aan alsof ze me ontmaskerd heeft en draait zich om naar haar buurvrouw. ‘Het is geen pastoor’ legt ze haar uit. Maar haar buurvrouw luistert naar de muziek. Al de hele tijd. Zij wel. Net als de anderen. Op de man in de rolstoel na. Voor zover ik dat kan beoordelen. Zijn armen rusten nu op de leuningen maar zijn ogen zijn nog dicht. Verbeeld ik het me, of bewegen zijn handen een beetje op het ritme van de muziek? ‘Ja, ja’, lacht Jan naast hem. Behalve trombone en trompet spelen, blijkt hij ook te drummen. We wisselen samen weer blikken van herkenning. Muziek schept een band.

Als ik na afloop mijn jas weer aandoe en met orgel en al afscheid neem, doe ik dat bij Jan even persoonlijk. Het voelt goed. ‘Ja, ja’, zegt Jan en hij lacht weer lampjes in zijn ogen. ‘Is dat een pastoor?’ hoor ik achter mij vragen. ‘Neehee’, hoor ik een ander zeggen. Ik zwaai nog een keer en loop naar de lift. Waar ik eerder omhoog ging, ga ik nu omlaag. ‘Ups and downs’, denk ik, terwijl ik naar buiten loop.  ‘Ja, ja’…

Hoofd en hart

‘Wanneer kom je weer terug’? Haar glimlach en vragende blik was voor mij het bewijs dat ze het meende. Nog maar net gestopt met applaudisseren stelde ze de vraag uit de grond van haar hart. Ik moest denken aan een zin uit een liedtekst van Chris DeBurgh: ‘it’s the classical dilemma between the head and the heart’. In een hele andere context gebruikt weliswaar, maar het verschil tussen ‘hoofd’ en ‘hart’, verstand en gevoel, was ook in deze situatie aan de orde, vond ik. Haar hart vroeg naar het wanneer, maar ‘haar hoofd’ zou welk antwoord dan ook waarschijnlijk meteen weer vergeten zijn. Elk antwoord leek goed. ‘Snel’, zei ik, ‘ik kom snel weer terug’. De glimlach bleef. Ze knikte.

Op de koelkast stond met magneetletters heel groot de dag en de datum van vandaag vermeld. In de woonkamer van het verpleeghuis waar ik zojuist een amsterdamse potpourri op mijn draaiorgeltje had gespeeld, was het warm. De vrijwilligers hadden een tiental aanwezige bewoners al van koffie en thee voorzien. Nu, op pakweg de helft van het optreden, gingen ze aan de slag met fris en chips. Per tafel één bakje.

Ook hier weer het dilemma van hart en hoofd. Al deze mensen hadden vroeger ongetwijfeld de chips in het bakje netjes met elkaar gedeeld.  Gezamenlijk in alle sociaal wenselijke eerlijkheid het bakje om beurten benaderd. Met het hoofd, als het ware. Maar nu werd met een bijna wiskundige precisie de afstand van het bakje tot de buurman in één oogopslag vergeleken met de eigen afstand tot de lekkernij. En dan zet ook het liedje van Nicole, ‘Ein bischen Frieden’, geen zoden meer aan de dijk. Eén van de vrijwilligers werd op niet mis te verstane wijze op de rechtsongelijkheid gewezen. Tactisch werd het probleem uit de wereld geholpen door het bakje wat op te schuiven. De mevrouw met het timmermansoog liet vanaf dat moment het bakje niet meer los. Niemand reageerde daar echter op, dus was er ook geen probleem meer. Of had ‘Ein bischen Frieden’ het hart van de anderen misschien wel ‘geraakt’?

Tijdens het draaien en zingen zie ik zulke dingen aan. Ik zie mensen genieten. Het ene moment van de muziek en het andere moment van een bakje chips. Allebei is prima. Want het zijn mensen van het moment. Niet voor niets woonachtig in een verpleeghuis, onder begeleiding van vrijwilligers en vakkrachten. Die zo nu en dan wat vertier geregeld hebben. Een muzikant, een uurtje in de woonkamer. Die liedjes zingt over een molen, over tulpen in Amsterdam en klokken van Arnemuiden. Liedjes die je tot je eigen verbazing gewoon kunt meezingen. Deuntjes waar je op kunt inhaken. Met iemand die ‘toevallig’ naast je zit  en die je eigenlijk niet kent.  In dat dilemma van hoofd en hart wint het hart, om vervolgens samen te genieten. Even, zonder nadenken. Zelfs zonder chips, als je pech hebt. Of mét, als je geluk hebt. Allebei goed. Muzikale momenten van herkenning werken verbindend. Op de koelkast staat welke dag het vandaag is. En welk seizoen van het jaar we hebben. Of dat er toe doet? Het hoofd vindt van wel. Het hart zegt van niet. Het is vrijdag en het is herfst. Terwijl buiten de zon schijnt zing ik binnen een liedje van Reinhard May. ‘Über die wolken, muss die Freiheit wohl grenzenlos sein’.

Snel. Ik kom snel weer terug.